Met wat cynisme zou je kunnen zeggen dat de gezondheidscrisis ten gevolge van de covid-19-epidemie toch minstens één positieve kant heeft: de afgelasting van de Irisfeesten.

Feesten ontstaan nooit in een politiek vacuüm: ze zijn de weergave van bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Soms zijn feesten een uitdrukking van verzet, maar minstens even vaak zijn ze dat niet. Dat is bij uitstek het geval door feesten die vanuit de overheid in het leven zijn geroepen: zij zijn bedoeld om een legitimiteit te geven aan politieke machtsverhoudingen, om feestdagen de bestaande toestand te normaliseren, om het volk aan de bestaande structuren te binden. Denk maar aan de officiële feestdagen van staten of – zoals hier – de Irisfeesten, die in het leven werden geroepen om de creatie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in 1989 te vieren. Toegegeven: om de naam te verklaren wordt er soms ook de verjaging van de nazibezetting in 1944 bijgehaald – maar zowel uit de naam als aan de gebeurtenissen zelf blijkt heel duidelijk dat deze feesten enkel dienen om het BHG te promoten.

 

Binnen de bepaalde kringen wordt er dan wel moord en brand geschreeuwd over al dan niet vermeende pogingen vanwege de Vlaamse Gemeenschap om de Vlaamse identiteit te bevorderen, maar terzelfdertijd gaat het schijnbaar onopgemerkt voorbij dat de bevordering van de ‘Brusselse identiteit’ ook opgenomen werd in het regeerakkoord van de Brusselse regering – hoewel zoiets weinig te maken heeft met de gewestbevoegdheden. In tegenstelling tot de Vlaamse Gemeenschap kan de Brusselse politieke elite bovendien rekenen op een ondersteuning vanuit een bepaald deel van de culturele en academische bovenlaag die zichzelf – o ironie – graag als rebels voorstelt.

Nochtans is er voor de ‘Brusseles’ en ‘Brusseleir’ heel weinig te vieren, zeker niet voor de Nederlandstalige. Het BHG is immers geen natuurlijk fenomeen, maar ontstaan als gevolg van een decennialange haatcampagne vanwege de Brusselse politieke elite tegen alles wat Vlaams is, gesymboliseerd door het toenmalige FDF (nu DéFI) dat dit als uitgangspunt had en heeft, maar er helaas ook nooit een monopolie op heeft gehad. Doel was daarbij het chauvinisme van een deel van de verfranste bevolking in te zetten voor de handhaving van de positie van de lokale politieke klasse in een periode die gepaard ging met een groeiend Vlaams bewustzijn en de eerste barsten in de Belgische staat, het historische instrument van de traditionele Franstalige burgerij die na de Tweede Wereldoorlog verzwakte en tegenwoordig is verworden tot een onderaannemer van het gemondialiseerde multinationale kapitaal (net als overigens het recentere VOKA-kapitaal). De Brusselse constructie, het ‘région à part entière’, kan dan ook op het goeddunken van de Belgische staatsdragende klasse rekenen.

Het klopt weliswaar dat de vijandige houding van de Franstalige bevolking tegenover het Nederlands gemilderd is (misschien ook omdat “zuivere” Franstaligen nu ook een minderheid zijn geworden). Maar net daardoor valt de Nederlandsvijandige houding van de verschillende Brusselse overheden des te harder op. Het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld het gegeven dat de tweetaligheid van de verschillende bestuurslagen er sinds 1989 niet alleen niet op vooruit is gegaan, maar dat de taalwetten zelfs in versneld tempo worden genegeerd. Sinds de politieke elite van Brussel-19 “maître chez soi” is, is het aantal Nederlandstalige personeelsleden bij gemeentebesturen en OCMW’s – ondanks het wettelijke minimum van 25% - in ijltempo afgenomen, net als het aantal Franstalige personeelsleden dat over het wettelijk vereiste taalbrevet beschikt. De paradox is dus dat hoe meer het Nederlandstalige onderwijs in trek is en hoe meer anderstaligen Nederlands leren, hoe minder de besturen Nederlandskundigen aanwerven. Dat gaat trouwens hand in hand met het uitkleden van het ambtenarenstatuut: ondanks de wettelijke bezwaren[1] veroorloven de besturen zich het om eentalig-Franstaligen contractueel aan te werven, met de vage belofte van een vaste benoeming zodra ze het nodige brevet hebben behaald – een brevet dat ze slechts zelden halen, al was het maar omdat ze vaak hun hele leven niet werden gestimuleerd om Nederlands te leren (en als ze het wel halen, dan vindt het bestuur wel een andere uitvlucht om geen vaste benoeming toe te kennen). Dit is een element dat meespeelt in het gegeven dat de wettelijke regel – de vaste benoeming – bij de Brusselse plaatselijke besturen een feitelijke uitzondering is geworden.

Dit alles gebeurt bij de lokale besturen in naam van een politiek akkoord dat met enig gevoel voor sarcasme het taalhoffelijkheidsakkoord werd genoemd – hoe hoffelijker de Brusselse gemeentebesturen en OCMW’s zijn, hoe minder ze tweetalig zijn. Dat de Raad van State dit akkoord (of toch de circulaires waarin ze werden gegoten) stelselmatig als onwettig vernietigt, wordt daarbij straal genegeerd. Dat is geen toeval: het niet willen naleven van de tweetaligheidsvereisten is de bestaansreden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Men moet dus niet verbaasd zijn dat dit er structureel ingebakken zit.

Het is daarom des te betreurenswaardiger dat een groep Brusselse Nederlandstaligen zich is beginnen te identificeren met deze constructie. Het gaat dan vaak om hoger opgeleiden die veelal vanuit de verste hoeken van Vlaanderen naar de hoofdstad zijn verhuisd – met een boutade zou je kunnen zeggen dat hoe verder de oorspronkelijke kerktoren stond, hoe meer ze zich met de constructie identificeren en hoe groter hun hekel aan alles wat naar ‘Vlaamsheid’ ruikt. Zo ontstaan hallucinante taferelen waarbij aan het Nederlands gehechte geboren en getogen “Brusselse Vlamingen” over Brussel en de bruxellitude de les worden gespeld door recent ingeweken “Nederlandstalige Brusselaars”.

Het spreekt vanzelf dat de politieke elite gebruikmaakt van deze situatie. Ook op symbolisch vlak, denk maar aan de Stad Brussel die het Franstalige logo BXL aanneemt, of de Magdalenazaal die ‘La Madeleine’ wordt. Nu we het trouwens toch over symbolen hebben: de ‘iris’ in de Brusselse vlag is, ondanks de andere verhalen die errond worden geweven, in de eerste plaats een verwijzing naar de Franse lelie, een geliefd symbool van alles wat franskiljons is (mede door de band die zij zich graag aanmeten met Québec, ondanks de grote verschillen tussen beide situaties).

Ernstiger zijn de pogingen om het Nederlandstalige onderwijs over te nemen, onder het mom van tweetalig onderwijs, een ‘viergewestenmodel’ enz. Algemeen genomen blijft het politieke doel van de opeenvolgende Brusselse regeringen om de Vlaamse Gemeenschap weg te werken.

Eigenlijk is het zelfs wraakroepend dat men het totstandbrenging van het BHG met de bevrijding in verband brengt: Brussel was zogezegd bevrijd van de Vlamingen zoals het eens bevrijd werd van de nazi’s. Dit is des te grotesker als je beseft dat het ‘Brusselse gewest’ in 1989 niet zozeer werd opgericht dan wel heropgericht: de nazi’s hadden in 1944 al een eerste versie in het leven geroepen.

Maar ook voor de niet-Nederlandstalige Brusselaar valt er weinig te vieren. Die is het slachtoffer van de scheiding tussen Brussel-19 en haar onmiddellijke stedenbouwkundige rand en haar economische achtertuin. Bovendien bevordert dit een gentrificatiebeleid waarbij, om nieuwe kapitaalkrachtige inwoners aan te lokken, de armere delen van de bevolking geleidelijk aan over de gewestgrenzen worden ‘gejaagd’ – dit is ten zeerste merkbaar in de kanaalzone.

Met feest vieren met je stad, wijk, dorp, … is echter niets mis. Dit draagt bij tot het vormen van gemeenschappen, wat indruist tegen de tendens van het neoliberale kapitalisme om de mens te reduceren tot producent en consument. En gemeenschappen hebben een potentieel van verzet tegen de bestaande machtsverhoudingen. Brusselaars en Brussel, zowel de historische stad als de huidige agglomeratie, hebben daarom niet minder recht om de ruimte die ze delen te vieren – niet minder dan pakweg Gentenaren, Antwerpenaren, Duinkerkenaren, Amsterdammers, Doelenaren, enz. Maar Brussel verdient beter dan deze feestdag, die een viering is van een instelling die gebaseerd is op machtsbehoud en, ja, haat.

Brussel verdient een ander feest – een dat recht doet aan de ‘kontreire’ kant van deze stad. Het is duidelijk dat dit niet zal komen op initiatief van de huidige politieke machtscenakels.